Thursday, October 21, 2004

 

Texte complet de l'arrêt tant FR que NL

-------------------------------------------------------------------------------------
Numéro : JC033L5_1 Date : 2003-03-21 Juridiction : COUR DE CASSATION, SECTION NEERLANDAISE, 1E CHAMBRE Siège : VEROUGSTRAETE Rapporteur : WAUTERS Min. Public : BRESSELEERS
-------------------------------------------------------------------------------------
Chapeau
LOUAGE DE CHOSES - BAIL COMMERCIAL - Notion. Nature de la législationRenouvellement du bail - Loi sur les baux commerciaux, article 14, al. 1erDispositions impératives
-------------------------------------------------------------------------------------
Sommaire
L'article 14, alinéa 1er, de la loi sur les baux commerciaux qui règle les modalités du droit au renouvellement du bail à suivre par le preneur avant la fin du terme en cours est une disposition impérative établie en faveur du bailleur; celui-ci ne peut renoncer au bénéfice de cette disposition impérative avant le commencement du délai prévu dans cette disposition pour la demande de renouvellement du bail (1). (1) Cass., 19 juin 1992, RG 7710, n° 551; 6 mai 1994, RG 8280, n° 223. Voir V. Bastiaen et G. Thoreau, "Les nullités en droit civil", dans: Les nullités en droit belge - Sanction du vice et conséquences, Editions du jeune barreau de Liège 1991, 85-88; J. Herbots, E. Degroote et M. Vervoort, "Handelshuur" dans Het onroerend goed in de praktijk, Kluwer, II C. 1, p. 4; A. Pauwels, Handelshuur dans A.P.R., Larcier, 1971, n°s 516 et 517.

TEXTE:
N° C.00.0569.N BROUWERIJ DE KONINCK, s.a., Me Lucien Simont, avocat à la Cour de cassation, contre 1. P. F., 2. J. M-L, Me René Bützler, avocat à la Cour de cassation. I. La décision attaquée Le pourvoi en cassation est dirigé contre le jugement rendu le 13 janvier 2000 par le tribunal de première instance d'Anvers, statuant en degré d'appel. II. La procédure devant la Cour Le conseiller Ernest Waûters a fait rapport. L'avocat général Guido Bresseleers a conclu.

IV. La décision de la Cour 1. Première branche Attendu que l'article 14, alinéa 1er, de la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux prévoit les modalités du droit au renouvellement du bail que le preneur doit observer avant l'expiration du bail en cours ; Qu'il s'agit d'une disposition impérative établie en faveur du bailleur ; Que le bailleur ne peut renoncer au bénéfice de cette disposition impérative avant le commencement du délai prévu dans cette disposition pour la demande de renouvellement du bail ; Qu'un contrat de renouvellement du bail qui est conclu avant le commencement du délai prévu pour la demande de renouvellement du bail, n'exonère pas le preneur de l'obligation de demander le renouvellement du bail dans le délai prévu à l'article 14, alinéa 1er, de la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux ; Que le moyen qui, en cette branche, suppose que, lorsqu'une convention de renouvellement de bail a été conclue avant le commencement du délai prévu à l'article 14, alinéa 1er, précité, le preneur est exonéré de l'obligation de demander le renouvellement dans ce délai, manque en droit ;
2. Seconde branche Attendu qu'en cette branche, le moyen suppose que la renonciation par le bailleur à l'exigence d'une demande de renouvellement du bail faite par le preneur conformément à l'article 14, alinéa 1er, de la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux, est nulle lorsque cette renonciation est faite dans le contrat de bail mais non lorsqu'elle figure dans un contrat ultérieur, même si elle a lieu avant le dix-huitième mois précédant l'expiration du bail en cours ; Qu'il résulte de la réponse à la première branche du moyen que le moyen, en cette branche, manque en droit ;

PAR CES MOTIFS, LA COUR Rejette le pourvoi ; Condamne la demanderesse aux dépens. Ainsi jugé par la Cour de cassation, première chambre, à Bruxelles, où siégeaient le président Ivan Verougstraete, les conseillers Ernest Waûters, Eric Dirix, Eric Stassijns et Albert Fettweis, et prononcé en audience publique du vingt et un mars deux mille trois par le président Ivan Verougstraete, en présence de l'avocat général Guido Bresseleers, avec l'assistance du greffier adjoint Johan Pafenols. Traduction établie sous le contrôle du conseiller Christian Storck et transcrite avec l'assistance du greffier Marie-Jeanne Massart. Le greffier, Le conseiller,
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
Numéro : RC033L5_1 Date : 2003-03-21 Juridiction : HOF VAN CASSATIE, NEDERLANDSE AFDELING, 1E KAMER Siège : VEROUGSTRAETE Rapporteur : WAUTERSMin. Public : BRESSELEERS Numéro de rôle : C000569N
-------------------------------------------------------------------------------------
Chapeau
HUUR VAN GOEDEREN - HANDELSHUUR - Begrip. Aard van wetgevingHuurhernieuwing- Artikel 14, eerste lid, Handelshuurwet - Dwingende bepalingen
-------------------------------------------------------------------------------------
Sommaire

De omstandigheid dat huurder voor de aanvang van de termijn voor de huurhernieuwingsaanvraag een overeenkomst van huurhernieuwing heeft gesloten, stelt hem niet vrij van de verplichting binnen de in art. 14, eerste lid, Handelshuurwet bepaalde termijn de huurhernieuwing te vragen.
Artikel 14, eerste lid, van de Handelshuurwet dat bepaalt hoe de huurder voor het einde van de lopende huurperiode zijn recht op huurhernieuwing kan uitoefenen, is van dwingend recht ten voordele van de verhuurder;de verhuurder kan van die dwingende bepaling geen afstand doen voor de aanvang van de daarin bepaalde termijn waarbinnen de huurhernieuwing moet worden aangevraagd (1). (1) Cass., 19 juni 1992, AR 7710, nr 551; 6 mei 1994, AR 8280, nr 223. Zie V. Bastiaen en G. Thoreau, "Les nullités en droit civil" in Les nullités en droit belge - Sanction du vice et conséquences, Editions du jeune barreau de Liège 1991, 85-88;J. Herbots, E. Degroote en M. Vervoort, "Handelshuur" in Het onroerend goed in de praktijk, Kluwer, II.C.1, blz. 4; A. Pauwels, Handelshuur in A.P.R., Larcier 1971, nrs 516 en 517.
-------------------------------------------------------------------------------------
Texte
Nr. C.00.0569.N BROUWERIJ DE KONINCK, naamloze vennootschap, met maatschappelijke zetel te 2018 Antwerpen, Mechelsesteenweg 291, ingeschreven in het handelsregister te Antwerpen, nummer 6.424, eiseres, vertegenwoordigd door mr. Lucien Simont, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1050 Brussel, Louizalaan 149 bus 20, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan, tegen 1. P.F., en zijn echtgenote 2. J.M.L. verweerders, vertegenwoordigd door mr. René Bützler, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan. I. Bestreden beslissing Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 13 januari 2000 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen. II. Rechtspleging voor het Hof Raadsheer Ernest Waûters heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Guido Bresseleers heeft geconcludeerd.


III. Middel: Eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan. Geschonden wettelijke bepalingen &§9472; de artikelen 1134 en 1135 van het Burgerlijk Wetboek ; &§9472; de artikelen 13, eerste lid, en 14, eerste lid, van de Handelshuurwet (Burgerlijk Wetboek, Boek III, Titel VIII) ; &§9472; artikel 1045, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek ; &§9472; het algemeen rechtsbeginsel dat afstand van een recht op strikte wijze dient uitgelegd. Aangevochten beslissingen Het bestreden vonnis verklaart het hoger beroep van eiseres ongegrond en verwerpt aldus haar vordering strekkende tot het horen geldig verklaren van de huurhernieuwingsovereenkomst die zij op 2 september 1991 met de verweerders had afgesloten, op grond van volgende motieven van de vrederechter : "De bepalingen van artikel 14 van de Handelshuurwet, die stellen dat de huurhernieuwing enkel kan worden toegestaan in de periode tussen de achttiende en de vijftiende maand voor het verstrijken van de negenjarige periode, zijn van dwingend recht ter bescherming van de belangen van de verhuurder (zie onder meer de door de verweerders geciteerde rechtspraak). Vooreerst staat aldus vast dat een vroegtijdige of een laattijdige aanvraag tot huurhernieuwing geen aanspraak op huurhernieuwing doet ontstaan vermits deze aanvraag aangetast is door een relatieve nietigheid. De verweerders zouden natuurlijk kunnen afzien van die relatieve nietigheid, maar in casu doen zij dat nu juist niet. Evenwel blijft er uiteraard een groot verschil tussen een vroegtijdige of laattijdige aanvraag enerzijds, en een daadwerkelijke wederzijdse overeenkomst, uitdrukkelijk tussen beide partijen uitgesloten. Bij een aanvraag buiten de wettelijke termijn blijft de eigenaar immers passief terwijl de verweerders in casu toch een overeenkomst hebben ondertekend. Na het verstrijken van de termijn is het mogelijk een rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen te maken er juist in bestaande in hoofde van de verhuurder af te zien van de nietigheid die hem beschermt (Cass. 25 juni 1981, Rechtskundig Weekblad 1982-1983, kol. 597). De bepalingen zelf van artikel 14 van de Wet op de Handelshuur van dwingend recht zijnde, brengen echter met zich mede dat de verhuurder daarvan niet vooraf, dit is voor de wettelijke termijn om de huurvernieuwing aan te vragen, afstand kan doen (Cass. 19 juni 1991, Rechtskundig Weekblad 1994-1995, p. 1302). De overeenkomst van 3 september 1991, houdende huurhernieuwing, is derhalve aangetast door een relatieve nietigheid. Vermits de verweerders zich op deze nietigheid beroepen, dient de vordering van aanlegster te worden afgewezen" (vonnis vrederechter p.2, derde laatste al. T/m 3, voorl.al.). En op grond van volgende eigen motieven : "(...) dat immers ten aanzien van de door (eiseres) aangevoerde grieven het volgende kan worden gesteld : 1. Dat (eiseres) als eerste grief aanhaalt dat de eerste rechter ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 14 Handelshuurwet in casu van toepassing is vermits tussen partijen reeds op 2 september 1991 een huurhernieuwing was overeengekomen voor de periode 1 oktober 1997 tot 30 september 2006, zodat geen aanvraag tot huurhernieuwing, bij toepassing van artikel 14 Handelshuurwet, meer diende te gebeuren ; Dat de eerste rechter wel degelijk rekening heeft gehouden met de litigieuze hernieuwingsovereenkomst tussen partijen van 2 september 1991, nu precies de geldigheid hiervan het voorwerp van discussie is tussen partijen, en de eerste rechter tot de nietigheid ervan heeft geoordeeld ; Dat de uitoefening door de huurder van zijn recht op hernieuwing van de handelshuur, bij het verstrijken van de huurovereenkomst, of bij het verstrijken van de eerste of van de tweede hernieuwing, is onderworpen aan strenge vormvereisten en grondvoorwaarden (artikelen 13 en 14 Handelshuurwet) ; Dat de Handelshuurwet deze vereisten op dwingende wijze bepaalt, onder meer dat daartoe een aanvraag moet worden gedaan door de huurder waarvan het tijdstip formeel is vastgelegd in artikel 14 Handelshuurwet, en zulks in het voordeel van beide partijen, huurder en verhuurder (Pauwels, A., Handelshuur, in O.B.O., Art. 14-4, nr. 4) ; Dat de huurhernieuwingsovereenkomst van 2 september 1991 -waarop (eiseres) zich steunt- werd afgesloten met miskenning van deze in artikel 14 Handelshuurwet gestelde dwingende voorschriften ; dat deze huurhernieuwings-overeenkomst immers werd afgesloten, zonder voorafgaandelijke aanvraag, meer dan 6 jaar voor het verstrijken van de huurovereenkomst van 1 september 1988 die zou eindigen op 30 september 1997 ; Dat artikel 14, lid 1, Handelshuurwet een gebiedend karakter heeft, en het niet geoorloofd is hiervan bij overeenkomst af te wijken (Cass. 15 maart 1968, R.W. 67-68, kol. 2000) ; Dat zo de verhuurder zich ten aanzien van een clausule of beding van een handelshuurovereenkomst dat strijdig is met artikel 14, 1e lid, Handelshuurwet kan beroepen op de nietigheid van deze clausule (Cass. 19 juni 1992, R.W. 94-95, blz. 1302 ; Cass. 18 april 1975, R.W. 75-76, kol. 316), de verhuurder evenzo de nietigheid van de overeenkomst zelf, opgemaakt in strijd met artikel 14, 1e lid Handelshuurwet kan inroepen, des te meer daar de overeenkomst in casu van 2 september 1991 slechts één beding bevat, met name de huurhernieuwing in strijd met artikel 14, 1e lid, Handelshuurwet ; Dat de verhuurder niet vooraf, dit is voor de wettelijke termijn om huurhernieuwing aan te vragen, afstand kan doen van de tot bescherming van zijn rechten ingevoerde relatieve nietigheid (Cass. 19 juni 1998, R.W. 94-95, blz. 1302) ; dat bijgevolg door het afsluiten van de hernieuwingsovereenkomst van 2 september 1991 (de verweerders) niet rechtsgeldig afstand konden doen van het voorschrift van artikel 14, 1e lid, Handelshuurwet ; dat van een dergelijke afstand ook geen sprake is in de litigieuze overeenkomst ; dat niet blijkt dat (de verweerders) op enigerlei wijze afstand zouden gedaan hebben van de bescherming van de relatieve nietigheid die artikel 14, 1e lid, Handelshuurwet hen biedt ; Dat, nu (de verweerders) zich zonder enige dubbelzinnigheid op de nietigheid hebben beroepen, de rechtbank enkel deze nietigheid kan vaststellen ; Dat de eerste rechter dan ook terecht de vordering van (eiseres), gesteund op de nietige overeenkomst, als ongegrond afwees" (bestreden vonnis p. 2, laatste al. t/m p.4, derde al.). Grieven 1. Eerste onderdeel Krachtens artikel 13, eerste lid, van de Handelshuurwet heeft de huurder principieel recht om drie maal huurhernieuwing aan te vragen. Artikel 14, eerste lid, van dezelfde wet schrijft de formaliteiten voor die de huurder in principe op straffe van verval in acht moet nemen bij zijn aanvraag tot huurhernieuwing en schrijft onder meer voor dat de huurder zijn aanvraag tot hernieuwing moet doen ten vroegste achttien maanden en ten laatste vijftien maanden vóór het eindigen van de lopende huur. De huurder moet echter geen aanvraag tot huurhernieuwing doen wanneer hij reeds met de verhuurder een overeenkomst tot huurhernieuwing heeft afgesloten ; een overeenkomst tussen partijen om de huur met ingang van een bepaalde datum en voor een bepaalde duur te hernieuwen, maakt immers elke vereiste om nog een huurhernieuwingsaanvraag te formuleren, overbodig en zonder voorwerp. Artikel 14 van de Handelshuurwet vindt aldus geen toepassing wanneer een bindende overeenkomst tot huurhernieuwing tussen huurder en verhuurder bestaat, doch is enkel toepasselijk wanneer de verhuurder de hernieuwing "ondergaat" ; in aanwezigheid van een overeenkomst tot huurhernieuwing, is het bijgevolg irrelevant na te gaan of de verhuurder op geldige wijze afstand zou hebben gedaan van de door artikel 14 in zijn voordeel voorgeschreven termijn. Door de door eiseres en de verweerders op 2 september 1991 afgesloten overeenkomst tot huurhernieuwing met ingang op 1 oktober 1997 aan artikel 14 van de Handelshuurwet te toetsen en door tot nietigheid van voormelde overeenkomst te besluiten, schendt het bestreden arrest derhalve de artikelen 13, eerste lid, en 14, eerste lid, van de Handelshuurwet en houdt het ook miskenning in van de bindende kracht van de voormelde overeenkomst (schending van de artikelen 1134 en 1135 Burgerlijk Wetboek). 2. Tweede onderdeel Het termijnvoorschrift van artikel 14, eerste lid, van de Handelshuurwet ten voordele van de verhuurder is van dwingend recht. Afwijkingen op dit voorschrift zijn in principe door relatieve nietigheid aangetast, tenzij de verhuurder afstand heeft gedaan van het recht om zich erop te beroepen. Deze afstand moet niet noodzakelijk gebeuren wanneer de in artikel 14, eerste lid, voorgeschreven termijn voor de huurhernieuwingsaanvraag reeds is beginnen lopen of verstreken is. Zij is aan geen andere voorwaarden onderworpen dan dat zij uit vrije wil en niet tegelijk met het afsluiten van de oorspronkelijke (te verlengen) huurovereenkomst gebeurt. Inzoverre het bestaan van een bindende overeenkomst tot huurhernieuwing de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Handelshuurwet niet zou uitsluiten -quod non (zie eerste onderdeel)-, is dergelijke overeenkomst bijgevolg niet nietig wanneer zij is afgesloten na de oorspronkelijke huurovereenkomst, ook al is dit gebeurd vóór het verstrijken van de oorspronkelijke overeenkomst ; de verhuurder wordt in dat geval immers geacht uit vrije wil afstand te hebben gedaan van zijn recht om zich op het dwingende termijnvoorschrift van artikel 14, eerste lid, en de eruit voortvloeiende relatieve nietigheid te beroepen. Door te oordelen dat de tussen eiseres en de verweerders op 2 oktober 1991 afgesloten overeenkomst tot hernieuwing van de huur die op 1 september 1988 was aangegaan en die op 1 oktober 1997 zou verstrijken omwille van voortijdigheid, geen geldige afstand van de termijnvereiste van artikel 14, eerste lid, van de Handelshuurwet inhield en door tot nietigheid van die overeenkomst te besluiten, schendt het bestreden arrest derhalve minstens de artikelen 13, eerste lid, en 14, eerste lid, van de Handelshuurwet en miskent het ook het principe van de wilsautonomie van partijen en de bindende kracht van de door eiser en de verweerders op 2 oktober 1991 afgesloten overeenkomst (schending van de artikelen 1134 en 1135 Burgerlijk Wetboek) ; het arrest schendt ook het algemeen rechtsbeginsel inzake afstand van recht zoals onder meer uitgedrukt in artikel 1045, derde lid, Gerechtelijk Wetboek en schendt voormelde wetsbepaling ook door de afstand van de dwingende termijnbepaling van artikel 14, eerste lid, Handelshuurwet te onderwerpen aan de voorwaarde dat zij moet gebeuren na de termijn voor de huurhernieuwingsaanvraag. IV. Beslissing van het Hof 1. Eerste onderdeel Overwegende dat artikel 14, eerste lid, van de Handelshuurwet bepaalt hoe de huurder, voor het einde van de lopende huurperiode, zijn recht op huurhernieuwing kan uitoefenen ; Dat die bepaling van dwingend recht is ten voordele van de verhuurder ; Dat de verhuurder van die dwingende bepaling geen afstand kan doen vóór het aanvangen van de daarin bepaalde termijn voor de aanvraag van huurhernieuwing ; Dat een overeenkomst van huurhernieuwing die het aanvangen van die termijn voor de huurhernieuwingsaanvraag voorafgaat, de huurder niet vrijstelt van de verplichting binnen de in artikel 14, eerste lid, van de Handelshuurwet bepaalde termijn de huurhernieuwing aan te vragen ; Dat het onderdeel dat ervan uitgaat dat de huurder in het geval van een overeenkomst over een huurhernieuwing gesloten vóór de in het vermelde artikel 14, eerste lid, bepaalde termijn vrijgesteld is van de verplichting nog een aanvraag tot huurhernieuwing te doen binnen die termijn, faalt naar recht ; 2. Tweede onderdeel Overwegende dat het onderdeel ervan uitgaat dat de afstand door de verhuurder van de vereiste van een aanvraag tot huurhernieuwing door de huurder overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van de Handelshuurwet, alleen dan nietig is, wanneer die afstand voorkomt in de huurovereenkomst, maar niet wanneer die voorkomt in een latere overeenkomst, ook al is die afstand geschied vóór de achttiende maand vóór het verstrijken van de huurovereenkomst ; Dat uit het antwoord op het eerste onderdeel volgt dat het onderdeel faalt naar recht ;
OM DIE REDENEN, HET HOF Verwerpt de voorziening ; Veroordeelt eiseres in de kosten. De kosten begroot op de som van zeshonderd zesennegentig euro dertien cent jegens de eisende partij en op de som van honderd en zes euro tweeëndertig cent jegens de verwerende partijen. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Ivan Verougstraete, de raadsheren Ernest Waûters, Eric Dirix, Eric Stassijns en Albert Fettweis, en in openbare terechtzitting van eenentwintig maart tweeduizend en drie uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Guido Bresseleers, met bijstand van afgevaardigd adjunct-griffier Johan Pafenols.




This page is powered by Blogger. Isn't yours?